Taalwetenschappers hebben ook wel eens een dipje. Bijvoorbeeld, als ze lezen dat veel leerlingen in het Vlaamse en Nederlandse secundair onderwijs het vak Nederlands saai vinden. Of wanneer het aantal studenten dat zich voor een studie taal- en letterkunde inschrijft, weer is gedaald. Gelukkig hebben taalwetenschappers ook hun ‘ups’. Zoals de taalwetenschappers Jimmy Van Rijt en Marc Van Oostendorp die, naar aanleiding van het emeritaat van Peter-Arno Coppen (een andere gerenommeerde taalwetenschapper), een prachtig boek samenstelden met maar liefst 32 hoofdstukken over inspirerende taalkunde voor in de klas. Boeken als de deze zijn niet alleen voor taalwetenschappers, maar ook voor leerlingen én taalleraren een zegen. Ten eerste, omdat ze rijkelijk illustreren hoe boeiend het vak Nederlands kan worden als allerlei hedendaags, spannend onderzoek naar taalvariatie, taalsystematiek, taalverwerving en taaltechnologie tot onderwerp van de les wordt gemaakt. Ten tweede, omdat leraren op die manier hun leerlingen kunnen diets maken dat ‘taal’ niet zomaar een praktijk is, maar ook het onderwerp van een boeiende, maatschappelijk relevante en gedisciplineerde wetenschap. Ten derde, omdat via het doorgedreven nadenken over taal leerlingen ook bijzonder krachtige impulsen kunnen krijgen om kritischer, genuanceerder en abstracter te leren redeneren tout court. Zoals Kristel Doreleijers, die voorstelt om leerlingen hun eigen jongerentaal en de taal van influencers te laten analyseren naar vorm, gebruik en achterliggende ideologie, om diepgaand te reflecteren over de manieren waarop bepaalde groepen/individuen via specifiek taalgebruik worden ingesloten en anderen genadeloos worden uitgesloten. Of zoals het hoofdstuk van Astrid Wijnands, die rommelige taalkwesties (zoals “zout en peper staan/staat op tafel” of “hun/zij hebben dat gedaan (in spontaan taalgebruik in Nederland”) aanboort om leerlingen niet zomaar categoriek voor te schrijven dat de ene vorm altijd correct is en de andere nooit. Dat is te schools, te oppervlakkig en te zeer in strijd met empirische feiten. Neen, Wijnands verleidt leerlingen om zulke rommelige taalkwesties diepgaander te onderzoeken door drie perspectieven met elkaar te vergelijken: (a) wat zegt mijn eigen taalgevoel?, (b) welke vormen gebruiken mensen in authentiek taalgebruik (analyse van corpora), en (c) wat zeggen taaladviesdiensten en publicaties met een enigszins normerend karakter? Vanuit die doorgedreven vergelijking kunnen leerlingen de sprong maken naar het niveau van “reflectief denken”, dat de gepastheid en correctheid van bepaalde taalvormen afweegt tegenover de situatie en context waarin ze worden gebruikt. Leerlingen leren met andere woorden denken zoals taalwetenschappers (als die tenminste geen dipje hebben). Ook Roland de Bonth gaat in zijn hoofdstuk aan de slag met het drieledige model van Taalgevoel, Taalwerkelijkheid en Taalnorm (het model van Coppen, zoals hij het noemt) om leerlingen inzichten in taalverandering te doen ontwikkelen: wat tijdens de vorige eeuw correct was, is dat nu al lang niet meer, en dat kan je enkel verklaren door het feit dat taal – en dus ook taalnormen – voortdurend in beweging is…. euh zijn. Zo kan taalkunde-onderwijs – als je het mij vraagt – leerlingen ook helpen om niet zomaar klakkeloos te geloven wat gezaghebbende figuren (vooral diegene die zich als tirannen gedragen) via invloedrijke kanalen uitkramen.

In hun inleiding benadrukken Van Rijt en Van Oostendorp dat taalkundeonderwijs niet mag verengd worden tot grammatica-onderwijs. Het is onderwijs over taalkundige onderwerpen in de breedste zin van het woord. Ze dromen van een leerlijn waarin het taalbeschouwingsonderwijs van het basisonderwijs uitmondt in een taalkunde-onderwijs in het secundair onderwijs waarin wetenschappelijke concepten en inzichten gekoppeld worden aan levensechte ervaringen en aanvaringen met taalgebruik. Ze dromen van een sterkere toenadering tussen de wetenschappelijke taalkunde en het schoolvak Nederlands. Ze dromen van een onderwijs waarin taal als systeem, als cognitief verschijnsel, als sociaal verschijnsel en als historisch verschijnsel niet meer in aparte lesjes en hokjes worden geduwd, maar net in hun onderlinge samenhang tot spannend, razend belangrijk, wetenschappelijk onderbouwd en levensverrijkend onderwijs kan leiden. Waar leerlingen warm van worden. En taalcompetenter. En waarbij ze een overdacht antwoord kunnen geven op de vraag: staan die punten in de drie vorige zinnen wel op hun plaats?
Bron:
Van Rijt, J., & Van Oostendorp, M. (2025). Zodat taal boeit. Inspirerende taalkunde voor in de klas. Uitgeverij Pica.