In de startnota voor de formatie van een nieuwe Vlaamse regering staat het volgende te lezen:
“Om het identiteitsbesef van de jongere generatie te bevorderen, stellen we in navolging van Nederland een Vlaamse canon op, een lijst van ankerpunten uit onze Vlaamse cultuur en geschiedenis, die Vlaanderen als Europese natie typeren en die onze leerlingen op school en nieuwkomers in onze inburgeringscursus moeten kennen.”
Zoals uit de onmiddellijke mediareacties van Bruno De Wever (UGent) en Karel Van Nieuwenhuyse (KU Leuven) viel op te maken, hebben de vakdidactici geschiedenis van de Vlaamse universiteiten het bijzonder moeilijk met dit idee. Volgens hen is de kern van historisch denken kritisch leren omgaan met het verleden, en met bronnen die het verleden beschrijven. Dat is wat historici in de eerste plaats leren, en wat ze ook hun leerlingen in de eerste plaats willen bijbrengen. Geschiedenis is een verhaal dat wordt geschreven, en voortdurend wordt herschreven, en het hangt er dus maar vanaf wiens verhaal je precies leest, vanuit welk perspectief dat verhaal is geschreven, wat er bewust in de verf wordt gezet en wat weggelaten. Met andere woorden, welke gebeurtenissen echt belangrijk zijn is een kwestie van interpretatie en betekenisgeving, en elke lijst die bepaalde ‘ankerpunten’ als veel belangrijker naar voor schuift dan andere moet dus steeds kritisch benaderd worden. Volgens Bruno De Wever staat het opleggen van bepaalde inhouden uit het verleden daarom net haaks op het ontwikkelen van historische kennis.
Bovendien lijkt er in de startnota een nadruk te liggen op feiten die de leerlingen moeten “kennen”. De nieuwe eindtermen voor de eerste graad secundair onderwijs die door het Vlaams Parlement en de vorige Vlaamse regering werden goedgekeurd schetsen een veel breder (en by the way, veel ambitieuzer!) palet van doelstellingen: de leerlingen ontwikkelen een historisch referentiekader dat ze kritisch leren benaderen, gaan kritisch met historische bronnen om, leren vragen aan de geschiedenis (en aan historische bronnen) stellen, en ontdekken daarbij de mechanismen van mythevorming. Met andere woorden, de nieuwe eindtermen van de Vlaamse overheid streven ernaar dat leerlingen aan het einde van de eerste graad secundair onderwijs het idee van een historische canon kritisch kunnen benaderen en relativeren.
Daarbij komt dat het idee van “Vlaanderen als natie” vanuit historisch standpunt een bijzonder complex gegeven is. Karel Van Nieuwenhuyse geeft het voorbeeld van de Guldensporenslag (een gebeurtenis die wellicht veel kans zou maken om het tot ankerpunt te schoppen): “In de 14de eeuw had je het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant, twee aparte entiteiten. Als we met een teletijdmachine naar die periode zouden terugkeren en die mensen Vlamingen noemen, zouden ze ons uitlachen,” aldus Van Nieuwenhuyse op Radio 1. Los daarvan dreigt volgens de Britse historicus Bernard Porter een canon die ook binnen inburgeringscursussen een rol moet spelen vooral een selectie te worden van feiten die “de natie” in een positief daglicht stellen, terwijl de meer duistere kanten van het verleden niet worden opgenomen. Porter houdt daarom helemaal niet van de Britse geschiedeniscanon (hij heeft het zelfs over “prostituting history to inculcate patriotism”) en pleit meer voor het Zweedse concept van burgerschap, waarbij vooral naar de gezamenlijke toekomst wordt gekeken en naar de inclusieve samenleving en gemeenschap die alle leden (jongeren en ouderen, nieuwkomers en oudkomers) vandaag en morgen samen willen smeden….