6 inzichten in leerprocessen (en wat die voor onderwijs kunnen betekenen)

Als je wilt weten hoe leerprocessen verlopen, dan moet je lerenden intensief observeren, hun leergedrag opnemen, analyseren hoe ze met hun peers overleggen, en hun vorderingen systematisch meten. Dat is precies wat de onderzoeker Graham Nuthall deed. In zijn boek “The hidden lives of learners” brengt hij zo 6 inzichten in leerprocessen naar boven. De rode draad die daar doorheen loopt is een open deur: het is niet omdat een leraar lesgeeft dat leerlingen leren.

  1. Leren is hoogst individueel

Leren ontstaat als leerders verbindingen maken tussen nieuwe informatie en kennis die ze al bezitten. Elke leerder benadert een les dus vanuit de eigen eerdere inzichten én vanuit een eigen motivatie om de aangeboden leerstof te verwerken. De helft van wat leerlingen leren wordt volgens Nuthall bepaald door wat ze al wisten.

  1. Leren gebeurt gespreid en geleidelijk

Leren is zelden een instant proces. Leren is meestal het resultaat van herhaalde ontmoetingen met gelijkaardige inhouden. Elke ontmoeting met een nieuw concept voegt een beetje nieuwe kennis bij. Om een nieuw concept goed te doorgronden en bij te houden, heeft een leerder volgens Nuthall minstens 3 ontmoetingen met dat concept nodig, en die ontmoetingen vertonen bij voorkeur variatie (bijvoorbeeld doordat het concept wordt geïllustreerd met een ander voorbeeld of op een andere casus wordt toegepast).

  1. Leren is actief betekenis geven aan nieuwe inhouden

Als leraren les geven, creëren ze kansen tot leren. Maar leren draait om het benutten van die kansen. Leerders moeten zelf actief verbindingen creëren: zijzelf moeten betekenis kunnen geven aan de nieuwe inhoud, en er betekenis aan willen geven. Leerders vragen zich tijdens een les dingen af als: Wat weet ik hier al over? Waarom wil de leraar dat ik dit leer? Wat ben ik met die nieuwe kennis? Waar heb ik dit eerder gehoord? Het is dit voortdurende proces van betekenisgeving dat een relatie tot stand brengt tussen onderwijs en leren.

  1. Leren is vaak het resultaat van zelfgekozen ervaringen

Nuthall komt tot het inzicht dat leerders vaak het meest, en het best, leren van leerervaringen die ze zelf gekozen hebben of die ze zelf hebben mogen aansturen. Als leerlingen hun eigen vragen mogen stellen, als ze aan een zelfgekozen taak of project mogen werken, zelf een illustratie of schema mogen bedenken bij een onderwerp, zelf mogen bepalen hoe hun verslag er zal uitzien, groeit de kans dat ze willen leren en zullen bijhouden wat ze geleerd hebben.

  1. De context waarin geleerd heeft, bepaalt mee de leerervaring

Leerlingen leren niet alleen nieuwe inhoud, ze houden ook de context en de omstandigheden bij waarin die nieuwe inhoud werd aangeboden. Bovendien heeft die context een sterke impact op de ideeën van leerlingen over leren. Als leerlingen vaak invulblaadjes moeten invullen, dan bouwen ze het idee op dat leren bestaat uit het invullen van de lege vakjes die anderen hebben opengelaten (en niet uit het zelf leren opzetten van redeneringen bijvoorbeeld).

  1. Peers hebben een grote invloed op leerervaringen

Wat leerlingen leren, en hoe ze leren, is sterk ingebed in hun jongerencultuur. Veel kennis en inzichten die ze opdoen, komen tot stand via hun peers. Leerlingen willen graag in groepen leren, en willen graag tot groepen behoren. Leren is een sociale activiteit, omwille van het leren én omwille van het sociale.

Wat zijn de implicaties van deze 6 inzichten voor onderwijsgevenden?

– Leerkrachten moeten proberen hun onderwijsactiviteiten zo vorm te geven dat ze memorabel worden. Inhouden worden memorabel als leerders er betekenis aan kunnen geven en dat ook gretig doen omdat de inhoud of de les zo interessant is. Tijdens de les moeten leerlingen de kans krijgen om hardop samen te vatten wat ze al weten over het onderwerp, om zichzelf over het onderwerp te bevragen, om voorspellingen te doen, en om verbanden met andere lessen en vakken te construeren.

– Onderwijs moet gespreid leren aanmoedigen. Kennis en inhouden kunnen best regelmatig terugkeren, in gevarieerde contexten. Leerlingen moeten kansen krijgen om een concept vanuit diverse hoeken te bekijken, er verschillende oefeningen en toepassingen rond te maken, en het in diverse vakken tegen te komen. Die ontmoetingen kunnen best gespreid in de tijd georganiseerd worden. Onderwijs is dus geen kwestie van één keer 50 minuten alles op alles zetten en er dan van uitgaan dat alle leerlingen alles geleerd hebben.

– Via formatieve evaluatie kunnen leerkrachten opvolgen of leerlingen de leerstof begrijpen, wat ze wel begrijpen en wat niet, welke verbindingen ze maken en welke niet, welke toepassing ze al aankunnen en welke niet. Evaluatie steunt op observatie, op luisteren, op dialoog.

– Onderwijs kan best focussen op de grote vragen. De tijd in het onderwijs is beperkt, dus kunnen leerkrachten best focussen op belangrijke vragen en grote kerninzichten, niet op onbelangrijke details. Het is volgens Nuthall beter om begrip in de diepte te bevorderen, dan om te werken aan de oppervlakkige kennis van heel veel details. Focussen dus op de competenties en inhouden die een grote impact hebben op het leven van leerders.

– Onderwijs doet er goed aan om in te zetten op samenwerkend leren. Leerlingen moeten veel kansen krijgen om met mekaar, en van mekaar te leren, maar moeten dat doen in een sfeer van wederzijds respect. Coöperatief leren verdient de voorkeur op competitief leren.

– Onderwijs moet de zelfsturing van leerlingen aanmoedigen. Leerlingen moeten kansen krijgen om zelf onderwijsactiviteiten te kiezen, te ontwerpen en vorm te geven, maar hebben daar begeleiding bij nodig. Onderwijs moet dus actief werken aan leren leren: dat gaat niet zozeer over leren hoe lesjes van buiten te leren, maar leren de architect te zijn van je eigen leerprocessen.

 

Meer lezen?

Graham Nuthall (2007). The hidden lives of learners. Wellington: NZCER Press.

 

 

Hoe maken we het beroep van leraar nog aantrekkelijker?

Het lijkt een prioriteit voor elke minister van onderwijs, maar wie doet het? Voor alle duidelijkheid, het beroep van leraar is voor velen nog steeds een zeer aantrekkelijk beroep, maar om nog meer studenten aan te trekken in de lerarenopleiding en, vooral, om meer van onze bevlogen beginnende leraren in het beroep te houden, is een weldoordacht en samenhangend beleid nodig. De volgende elementen lijken mij daarin onontbeerlijk:

Een aantrekkelijk startstatuut: Idealiter bevat het startstatuut voor beginnende leerkrachten (a) een vorm van tijdelijke werkzekerheid, (b) een goede aanvangsbegeleiding, en (c) een enigszins gereduceerd lessenpakket. Als jonge leerkrachten weten dat ze bijvoorbeeld minstens een jaar lang aan de slag kunnen, wordt hen de nachtmerrie van het “interim-hoppen” en de onzekerheid over wat de dag van morgen brengen zal, grotendeels bespaard. Tijdens de startfase kan een goede aanvangsbegeleiding door een ervaren mentor voor beiden een win-win-situatie inhouden: de jonge leerkracht kan zich verder bekwamen in aspecten van het leraarschap die tijdens een stageperiode minder aan bod komen (bijvoorbeeld over een langere periode jongeren volgen in hun ontwikkeling en aangepast differentiëren), terwijl de mentor haar expertise kan doorgeven en reliëf aanbrengen in haar eigen loopbaan. Als startende leerkrachten bovendien iets minder lesuren moeten presteren, hebben ze meer tijd om zich verder te professionaliseren, wegwijs te raken in het schoolgebeuren, lessen voor te bereiden, routines aan te kweken….

Vertrouwen: Ja, dat wil iedereen aan onze leraren schenken, maar wat betekent het concreet? Het betekent dat iedereen – van onderwijsminister tot onderwijsondersteuner – vertrekt van het idee dat leraren hoogopgeleide topprofessionals zijn (ze hebben allemaal een driejarige lerarenopleiding of een volwaardige masteropleiding + specifieke lerarenopleiding voltooid). De meesten hebben bovendien jarenlange beroepservaring. Ze WETEN dus hoe je een lesvoorbereiding schrijft, hoe je leerlingen evalueert en opvolgt, hoe je een les opbouwt en een leerlijn ontwerpt…. Vertrouwen in de leraar uit zich dus in een gerichte afbouw van overbodige administratieve controle, in het ontvetten van leerplannen en in het verhogen van de autonomie van leraren om zelf invulling te geven aan hun onderwijs.

Focus op de kern van de taak: Onderzoek toont aan dat leraren hun grootste jobtevredenheid halen uit de interactie met jonge mensen. Daar doen leraren het voor, daarvoor worden ze leraar. Jonge mensen helpen in hun groeiproces, hen vooruithelpen, hen uit het slop halen, dat is voor vele leraren de kers op de taart. Al hun aandacht moet daar dus naartoe kunnen gaan, en daarbij moeten leraren het gevoel hebben dat ze sterk staan. Daarom is een goede omkadering, met voldoende extra leraar-uren voor leerlingen die extra zorg behoeven, van het allergrootste belang. Ook de tijd en ruimte om zich verder in het begeleiden van leerlingen te professionaliseren, daarover met collega’s te overleggen (binnen het urenpakket), en om samen met collega’s een zorgbeleid en een gezamenlijk onderwijsproject uit te tekenen kan het beroep intrinsiek motiverender maken. Als het om het begeleiden van jonge mensen gaat, zijn leraren niet de slaafse uitvoerders van de onderwijsplannen van anderen, maar de architecten die dagelijks mee op de werf staan en het leertraject dynamisch bijkleuren. In plaats van over het meest pietluttige detail  verantwoording af te leggen, moeten leraren volle verantwoordelijkheid krijgen.

Een sterke lerarenopleiding: De kwaliteit, het statuut en het niveau van de lerarenopleiding kleurt mee het beeld dat jonge mensen van het lerarenberoep hebben. Naarmate lerarenopleiders rolmodellen zijn, de lerarenopleiding een degelijke combinatie van theorie en praktijk biedt, van specifieke vakdidactiek en algemene achtergrond, van doen en denken, van authentiek uitproberen in veilige omstandigheden, verhoogt de kans dat jonge mensen de competenties ontwikkelen om met een klas aan het werk te gaan, en zich ook klaar voelen om eraan te beginnen. Stagescholen moeten volwaardige oefenscholen zijn, waar studenten-in-opleiding innoverende werkvormen mogen (en moeten kunnen) uitproberen, en mogen (en moeten kunnen) leren met vallen en opstaan.

Rolmodellen: Dit is wellicht de maatregel die het minste geld kost. Jonge mensen krijgen vaak zin om leraar te worden dankzij het stichtende voorbeeld van de bevlogen, gepassioneerde leraren van wie zij zelf les krijgen. Leraren zijn wellicht de beste reclame voor hun eigen beroep. Elke maatregel die er dus voor kan zorgen dat ervaren leraren zich gelukkig blijven voelen in hun beroep en zich maximaal kunnen uitleven in hun passie voor leren en onderwijzen, verhoogt de kans dat zij hun passie uitstralen en doorgeven aan de volgende generatie.

En een instapproef aan de poort van de lerarenopleiding? Die zet een filter op de instroom, maar de bovenstaande maatregelen zijn broodnodig om ervoor te zorgen dat de competente, gemotiveerde leraren die uitstromen uit de lerarenopleiding in het prachtige beroep van leraar willen, en kunnen, blijven.