Het wordt hoog tijd dat de voorstanders van “terug meer kennis in het onderwijs” eens duidelijk maken wat ze daarmee bedoelen. Wat voor soort kennis is dat dan? En wat moeten leerlingen met al die kennis precies aanvangen? Als de voorstanders doelen op feitenkennis, dan moeten ze zich er wel van bewust zijn dat het opslaan en opstapelen van feitenkennis slechts een zeer basaal niveau van kennisverwerving inhoudt. Vandaar dat historici op hun achterste poten staan als er gepleit wordt voor het onderwijzen van canonieke feitenkennis, en toegepast taalkundigen steigeren als het onderwijzen van grammaticaregels in de basisschool wordt gepropageerd om moedertaalvaardigheid of vreemdetaalvaardigheid te bevorderen.
“Terug meer kennis in het onderwijs” werkt blijkbaar zo goed in de media dat er nu al verkiezingspropaganda rond gesponnen kan worden. Elk jaar, net voor de aanvang van een nieuw schooljaar, weergalmt de slogan luid in allerlei radio- en tv-interviews, krantenartikels, tweets en facebookberichten. Maar waar hangt de klepel van die galmende klok precies? Neem nu het voorbeeld van de recente onderzoeksrapporten rond beter begrijpend-leesonderwijs in het basisonderwijs. De gezamenlijke lengte van de wetenschappelijke rapporten van Merchie e.a. (2019), Van Buel e.a. (2017) en Houtveen (2019) is 270 bladzijden. Op basis van reviewstudies van het beschikbare internationale wetenschappelijk onderzoek pleiten de bovenstaande onderzoekers voor een intensieve, interactieve en curriculumbrede (vakoverstijgende) aanpak van begrijpend-leesonderwijs. Kennis speelt daarin een belangrijke rol, met name de achtergrondkennis van kinderen over het onderwerp waarover ze lezen en de kennis van bruikbare leesstrategieën. Vandaar dat de bovenstaande onderzoekers, net als Van Damme en De Fraine (in hun secundaire analyses van het PIRLS-onderzoek) een beproefde aanpak als Denk! naar voor schuiven: in deze integratie van wereldoriëntatie-onderwijs en taalonderwijs lezen leerlingen gedurende een aantal weken verhalende en non-fictieteksten rond één overkoepelend thema (bv. de middeleeuwen of de klimaatopwarming) en bouwen ze rond dat thema geïntegreerd en gecontextualiseerd achtergrondkennis, strategieënkennis en begrijpend-leesvaardigheid op. En toch boort Dirk Van Damme (OESO) in een interview met De Standaard het rapport en de vakoverstijgende aanpak de grond in en pleit hij voor meer kennis in het onderwijs, met name voor het onderwijzen van grammaticakennis in “een sterk taalvak”. Ik ga er maar wijselijk van uit dat de krant de ideeën van Van Damme te oppervlakkig heeft weergegeven, want ik kan me niet voorstellen dat het hoofd van een onderzoekscentrum van de OESO zoveel recent onderzoek negeert en ook uit het oog verliest dat grammatica- en zinsontledingonderwijs in de basisschool volgens onderzoek geen positief effect heeft op de taalvaardigheid (en begrijpend-leesvaardigheid) van jonge kinderen.
Ik ben overigens – en dat zal velen verbazen – een voorstander van krachtig kennisonderricht in het onderwijs. Ik ben me er daarbij echter sterk van bewust dat we in een eeuw leven waarin machines veel sneller en accurater dan mensen losse feitenkennis kunnen reproduceren. Wat mensen van machines onderscheidt, is dat ze netwerken van kennis kunnen construeren en gebruiken om complexe problemen op te lossen en creatief te denken, dat ze kritisch kunnen reflecteren op waar bepaalde feitenkennis vandaan komt, dat ze feitenkennis van ecologische, financiële, economische, historische en andere aard kunnen combineren en kneden om snel veranderende fenomenen te analyseren en evalueren. Het is daarbij overigens ook niet zo dat kinderen eerst dorre, losse feitenkennis moeten opstapelen alvorens ze aan het denken kunnen worden gezet. Cognitieve wetenschappers benadrukken dat het vergaren van kennis immers veel beter lukt in betekenisvolle contexten. Wordt het dus niet dringend tijd dat we in het Vlaams onderwijsdebat het beschamende en contraproductieve niveau van “kennis of vaardigheden?” overstijgen? De cognitieve wetenschap pleit al decennia voor een sterkere integratie van beiden.
Ik volg in dit verband ook met veel interesse de wetenschappelijke discussies over de selectie van relevante kennis die in het onderwijs moet onderwezen worden. De onderwijstijd is nog steeds even schaars, maar door de kennisexplosie van de afgelopen dertig jaar is het selecteren van écht belangrijke kennis in alle vakken van het onderwijs onvermijdelijk geworden. In toonaangevende publicaties zoals die van McTighe & Wiggins (2013), Bialik & Fadel (2018), en Perkins (2014) wordt gepleit voor het onderwijzen van “big ideas” en te werken rond “essential questions” die voor de ontwikkeling van jonge mensen echte meerwaarde hebben. Eerder dan leerlingen verloren te laten lopen in hopen kleine details, moet het onderwijs gaan om kennis die de leerlingen helpt om grote verbanden te zien. We kunnen er niet langer omheen: echt ambitieus, hedendaags kennisonderwijs beukt tegen de muren van onze strakke vakkenstructuur in. Wie kennisonderwijs echt au sérieux neemt, zal met recepten moeten komen voor een dynamischer curriculum, waarin inzoomen op specifieke kennis (binnen vakken) en uitzoomen op grotere verbanden en kennisnetwerken (in vakoverstijgende activiteiten) krachtig op elkaar inspelen.
Ik roep alle journalisten vanaf nu dus graag op om aan iedereen die de slogan “terug meer kennis in het onderwijs” in de mond neemt, meteen de vraag te stellen: “Maar wat bedoelt u daar precies mee?”